Economie
Over dit artikel en/of onderwerp bestaat er ook een portaal! Klik hier om het portaal te bekijken! |
Economie is een wetenschap die zich bezighoudt met de keuzes en het gedrag van mensen, bedrijven en overheden bij het consumeren en produceren.
Inleiding
Iemand die economie gestudeerd heeft wordt een econoom of econome genoemd. De economie is ook de naam voor het systeem dat de economen bestuderen. Dingen als werk, handel, geld en inflatie komen bij de economie voor.
De economie gaat niet alleen over bedrijven en de keuzes van de overheid, maar ook om de huishoudens. De economie van huishoudens wordt huishoudkunde genoemd, terwijl de economie van bedrijven bedrijfseconomie wordt genoemd. Beide takken worden samen de micro-economie genoemd. De economie van een land of regio wordt meso-economie genoemd en de internationale economie wordt de macro-economie genoemd. Door de toegenomen globalisering speelt de internationale economie een steeds grotere rol. Er wordt namelijk veel gehandeld tussen bedrijven.
In Nederland en Vlaanderen wordt economie als vak op de middelbare school gegeven. Het is een zogenaamde sociale wetenschap. Het houdt zich andere andere bezig met wisselkoersen, met de waarde van geld (valuta in de economie) en met handelsrelaties tussen landen.
Geschiedenis
De eerste oermensen op aarde hadden al met een eenvoudige soort van economie te maken. Denk aan het verdelen van voedsel en het verdelen van taken, waarbij de een hout sprokkelde voor een vuur en de ander stenen bewerkte voor het maken van gereedschappen. Heel waarschijnlijk werden er al dingen met elkaar geruild, het begin van de ruilhandel.
Vroege economie
De economie bestaat al sinds de landbouwrevolutie in de prehistorie. Met de komst van landbouw gingen mensen zich vestigen op een bepaalde plaats. In plaats van het zoeken van vruchten en het jagen op dieren, ging men nu gewassen verbouwen en dieren op weides houden. Dit leidde tot het ontstaan van dorpen met huizen. Doordat de mensen niet zich niet steeds hoefden te verplaatsen, hadden zij ook meer bezittingen, zoals potten om voorraden in te hebben. Doordat men met meerdere mensen in één dorp woonde, konden mensen zich specialiseren in één of meer producten. Men kon hierdoor die producten met een ander ruilen. Stel je bent een boer en hebt koeien, die melk geven. Je kon dan de melk ruilen met een buurman, die bijvoorbeeld weer potten bakte. Hierdoor ontstonden ook diensten. Je kon de melk of de potten ook geven aan iemand, die vervolgens jouw dak weer maakte. Het maken van een dak is geen product, maar een dienst.
In Mesopotamië ontstond de eerste echte handel. De handel werd ook op kleitabletten bijgehouden. Aristoteles hield zich met één van de eerste economische thema's bezig, namelijk of eigendom in bezit van een privépersoon moest zijn of in handen van de maatschappij. Aristoteles kwam met het antwoord dat bezit voor de massa was, maar dat het in handen moest zijn van een privépersoon. Economische onderwerpen vielen toen nog onder de politiek, de rechtvaardigheid of de ethiek.
In de middeleeuwen kwam Thomas van Aquino met het begrip de juiste prijs. Volgens hem was het niet goed als verkopers de prijs van een goed verhoogden als de vraag hoger was dan het aanbod. Ook vond hij dat verkopers geen goederen konden verkopen die niet van hem waren of kapot waren. John Duns Scotus vulde dit aan door te benadrukken dat de kosten van arbeid en de inkoopkosten van materialen ook in de prijs verwerkt moesten worden.
Mercantilisme en kolonialisme
Tot aan de middeleeuwen was de economie vooral gericht op de lokale omgeving, zoals een stad of een bepaalde regio. Er was weliswaar handel met andere steden, zoals in de Hanze, of met Azië, via de Zijderoute. Toen Columbus Amerika ontdekte kwam hier verandering in. Men zag nieuwe handelsmogelijkheden met Amerika en Azië. In deze tijd begonnen de Europese landen ook het koloniseren, wat ook een economisch doel had. In Noord-Amerika hoopte men waardevolle materialen te vinden, zoals goud en zilver. In Azië wilde men specerijen vinden, zoals nootmuskaat, kruidnagel en peper. Daarnaast was er nog vraag naar textiel en porselein uit voornamelijk China. In de koloniën richtte met plantages op voor bijvoorbeeld tabak, koffie, thee en katoen. Veel landen richtte handelscompagnieën op voor handel met deze gebieden, zoals de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) voor de handel met Indië.
Het lokalisme werd vervangen door het mercantilisme. Deze theorie stelde dat men militaire macht kon gebruiken om de handel veilig te stellen. Ook had men hoge importtarrieven en stimuleerde men de export. Hierdoor verdiende het land veel geld. Vooral Frankrijk was gedreven in het mercantilisme. De bevolking zelf ging er echter niet op vooruit. Het verdiende geld werd vooral voor het voeren van oorlogen en de dure levensstijl van de koning gebruikt. Het mercantilisme ging dan ook met de Franse Revolutie ten onder.
Adam Smith en de Klassieken
Ondertussen was het tijdperk van de Verlichting begonnen. Tijdens de verlichting ontstonden ideeën van vrijheid en gelijkheid. Ook ontstond de economische vrijheid en het recht op bezit. Tijdens de verlichting ontstond de moderne economie. De Schotse filosoof Adam Smith speelde hier een belangrijke rol in. Smith schreef het boek The Wealth of Nations. Volgens Smith moest de overheid zich zo min mogelijk met de economie bemoeien. Als je vraag en aanbod de vrije loop liet gaan zou er uiteindelijk meer welvaart komen. Smith keurde ook slavernij af, dat voorheen belangrijk was in de koloniën, aangezien het dwingen tot werk geen motivatie voor de werknemer was. Als een werknemer geld zou verdienen, zou hij harder werken en dus meer geld verdienen. Door Smith's boek ontstond de vrijemarkteconomie en de volgelingen van Smith wordt de Klassieke Economen genoemd.
Smith stelde ook dat een economische crisis zou worden opgelost als de overheid niets deed. Later zou Keynes hier kritiek op geven en een nieuwe kijk op de economie geven. Tijdens het leven van Smith ontstond ook de industriële revolutie. Hierdoor werden de verschillen tussen arm en rijk en de slechte werkomstandigheden in ene keer goed zichtbaar. In de 19e eeuw zou een andere filosoof hier veel kritiek op geven:
Karl Marx en het communisme
Die filosoof was de Duitse Karl Marx. Marx zag de geschiedenis als een lange strijd tussen verschillende economische klassen. Tijdens elke geslaagde oorlog of revolutie werd de heersende klasse vervangen door een andere heersende klasse, maar voor de rest veranderde voor de grotere, onderdrukte klasse weinig.
De heersende, rijke klasse werd de bourgeoisie genoemd en bestond uit onder andere de koning, de adel, fabrieksdirecteuren en iedereen die voor de rest rijk was. De bourgeoisie had veel bezittingen en vermogen, maar was veel kleiner dan de andere klasse.
De andere klasse heette het proletariaat, dat volgens Marx geen bezittingen of vermogen had. Hierdoor had het proletariaat geen macht en kon niets aan zijn situatie veranderen.
In Das Kapital werkte Marx zijn theorieën uit. Marx zag de strijd tussen de bourgeoisie en het proletariaat als de laatste klassenstrijd. Het proletariaat moest de bourgeoisie in een revolutie afzetten en kon daarna al het bezit eerlijk verdelen. Hierdoor werd geproduceerd voor de maatschappij zelf en iedereen zou hiervan profiteren.
Marx's ideeën leidden tot het socialisme. Het socialisme vocht voor de rechten van arbeiders en landbouwer. Over het aan de macht komen was er echter onenigheid. Dit leidde tot de splitsing van het socialisme.
- Het communisme wilde aan de macht komen door middel van een revolutie.
- De sociaaldemocratie wilde daarentegen op democratische wijze aan de macht komen.
Volgens Marx zou het communisme als eerste voet krijgen in West-Europa en de Verenigde Staten, aangezien hier de industrieën waren. Dit zouden het centrum worden van het communisme volgens Marx.
Toch verliep het iets anders, in Rusland (dat afhankelijk van de landbouw was) zou de Russische Revolutie plaatsvinden. Dit leidde tot het stichtten van de eerste communistische staat in 1922, namelijk de Sovjet-Unie.
De Beurskrach en de Keynesiaanse economie
In Europese en Verenigde Staten heersten de theorieën van Adam Smith en de Klassieke Economen nog steeds. Dit veranderde tijdens de beurskrach van 1929, die tot een diepe economische crisis en hoge werkloosheid leidde. 25% van de mensen was werkloos geworden.
De Britse econoom John Maynard Keynes had ondertussen zijn ideeën ontwikkeld in The General Theory of Employment, Interest and Money. Keynes was de meest invloedrijke econoom van de 20e eeuw en zijn invloed reikte tot aan de jaren 60.
De Keynesianen wilden dat de overheid in het geval van een crisis juist meer geld uitgaf. Door middel van projecten als het bouwen van wegen of het aanleggen van bossen, werd de werkloosheid verlaagd. Meer mensen hadden werk en inkomen en konden dus meer geld uitgeven. Hierdoor kwam de economie weer op gang en kwam men sneller uit de economische crisis. De Keynesianen bepaalde het economische beleid tot aan de jaren 60.
Economie na de Tweede Wereldoorlog
In 1944 leidde Keynesianen tot het systeem van Bretton Woods. Aangezien de Amerikaanse economie het hardste groeide, verbonden 44 landen hun munteenheid met die van de Amerikaanse dollar. De Amerikaanse dollar was weer verbonden met de goudstandaard. In de jaren 50 en 60 groeide de economie hierdoor erg snel. Mensen hadden het beter dan ooit te voren. In West-Europa kwam de welvaartsstaat op gang, waarbij er de overheid voor de burgers ging zorgen. Ouders, zieken, werklozen, mensen met een beperking en arbeidsongeschikten kregen een uitkering (onder bepaalde voorwaarden). De welvaart van gezinnen ging omhoog en men kon zich luxe producten, zoals een radio, televisie en auto veroorloven. Ook gingen steeds meer mensen op vakantie. Het systeem van Bretton Woods stopte als gevolg van de oliecrisis van 1973. Deze leidde wereldwijd tot een economische crisis en het einde van de Keynesiaanse economie.
De vaste wisselkoersen werden vervangen door zwevende, die per moment verschilden. In de jaren 80 en 90 probeerde men de economie te vernieuwen. Veel West-Europese landen deden dit door middel van privatisering. Overheidstaken werden voortaan door het bedrijfsleven gedaan. Ook werd er gekort op uitkeringen, om zo minder belasting te hoeven heffen. Vooral liberale en christendemocratische politieke partijen zijn hiervoor. Milton Friedman was één van de belangrijkste voorvechters van dit vrijemarktkapitalisme. Friedrich Hayek kwam met het neoliberalisme, waarbij liberale partijen sommige socialistische ideeën overnamen (zoals extra geld voor onderwijs).
De Europese landen verloren gedurende de 20e eeuw veel van hun koloniën. Na de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten, West-Europa en Japan de drie belangrijke economieën ter wereld, die samen de handelstriade genoemd werden. Eind jaren negentig wisten onder andere Singapore, Zuid-Korea, Hongkong en Taiwan zich in korte tijd te ontwikkelen tot moderne economieën.
In de 21e eeuw kwamen nieuwe economieën op, zoals China, India, Brazilië, Zuid-Afrika, Indonesië, Mexico en de Oost-Europese landen. Hierdoor verplaatst het economische evenwicht in de wereld. China heeft inmiddels de VS ingehaald als grootste economie ter wereld.
Sinds de Tweede Wereldoorlog is de globalisering toegenomen in de wereld. Ook werden er vrijhandelsakkoorden gesloten tussen landen, zoals tussen de landen van Europese Unie.
Betrokken personen/instanties
Consumenten en producenten
De twee belangrijkste groepen in de economie zijn de consumenten en de producenten.
- De consumenten zijn degenen die producten of diensten nodig hebben, zoals boodschappen of een bezoek aan de kapper. Consumenten worden in het dagelijks taalgebruik vaak gezien als huishoudens (gezinnen) en losse personen. De producenten maken producten of voeren diensten uit (produceren).
- Producenten zijn doorgaans bedrijven of individuele personen, zoals iemand met zijn eigen bedrijf (eenmanszaak), ZZP-er.
Een persoon kan zowel een producent of consument zijn. Wanneer een boer bijvoorbeeld aardappelen verkoopt is hij/zij een producent. Wanneer deze boer vervolgens naar de supermarkt gaat om boodschappen te doen is hij/zij een consument. Een bedrijf dat grondstoffen koopt bij een ander bedrijf is op dat moment een consument.
De consument wil een product of dienst en een producent biedt een product of dienst aan. Dit leidt uiteindelijk tot een bepaalde prijs. De plaats waar aanbod en vraag samenkomen wordt een markt genoemd. Oorspronkelijk werden prijzen ook de markt bedacht, maar tegenwoordig gebeurt dat in kantoren. Desondanks blijft deze plaats een markt genoemd worden.
Productiefactoren
Voor het maken van producten zijn er vier productiefactoren. Dit zijn de manieren waarop een bepaald goed/dienst gemaakt wordt. De vier productiefactoren zijn:
- Natuur/land: dit zijn alle producten die rechtstreeks uit de natuur komen. Voorbeelden zijn niet-bewerkte voedingsmiddelen, zoals groente, fruit, graan, rijst, melk en eieren. Ook vlees en vis vallen hieronder. Daarnaast vallen alle natuurlijke hulpbronnen hieronder, zoals staal, steenkool, aardolie, edelstenen, goud, zilver, etc. Ook het kappen van bomen en het hout dat daarvan komt valt onder natuur. Deze producten worden geleverd door de landbouw, de visserij en de mijnbouw.
- Arbeid: dit zijn alle inspanningen van mensen om producten te maken. Deze arbeid vindt voornamelijk plaats in fabrieken, waar bijvoorbeeld kleding, elektronica, meubels, servies, installaties en allerlei andere producten gemaakt worden. De arbeid haalt zijn grondstoffen uit de productiefactor natuur/land. Arbeid wordt ook ingezet om diensten te leveren.
- Kapitaal: dit zijn alle machines en investeringen die nodig zijn voor het maken van producten. Voorbeelden zijn machines, gebouwen, transportmiddelen, installaties, fabrieken, etc. De sector kapitaal bevat geen menselijke personen.
- Ondernemerschap: dit zijn alle mensen die de drie andere productiefactoren leidden. Zij zijn verantwoordelijk voor het eindproduct en geven de opdracht om een product te maken. Daarnaast ontwerpen ze producten, verkopen deze, kopen materialen in en promoten een product.
Deze vier factoren komen terug in de productieketen. In de productieketen zie je hoe een product van begin tot eind gemaakt wordt. Bij iedere schakel in de productieketen wordt een beetje waarde aan het product toegevoegd. Deze waarde zijn weer inkomsten voor de mensen die er aan mee hebben gewerkt.
Iedere productiefactor heeft zijn eigen beloning; voor natuur/land is dit pacht, voor arbeid is dit loon, voor kapitaal is dit rente (of interest) en voor ondernemerschap is dit winst.
Banken
Banken zijn speciale bedrijven. In economische schema's staan ze daardoor vaak apart. Banken spelen een belangrijke rol in de hedendaagse economie en zowel consumenten als producenten (en de overheid) krijgen met ze te maken. Consumenten hebben doorgaans spaargeld op de bank staan, net als vele bedrijven. Ook kunnen consumenten en bedrijven geld lenen bij banken. Een consument doet dit vaak om een huis te kopen (de zogeheten hypotheek), terwijl bedrijven dit doen om bijvoorbeeld een investering te doen. Ook leent de overheid geld bij banken en heeft fondsen bij banken.
Banken worden ook wel de financiële sector genoemd. Naast het lenen en sparen van geld spelen ze een rol bij het wisselen van geld (bijvoorbeeld de euro voor de Amerikaanse dollar). Ook lenen ze geld aan mensen om een bedrijf op te starten of lenen ze geld aan een bedrijf om het juist niet failliet te laten gaan. Wat hierboven beschreven wordt zijn zogeheten commerciële banken. Een commerciële bank mag niet door elkaar gehaald worden met een centrale bank. Een centrale bank is namelijk een overheidsinstantie. Een centrale bank houdt toezicht op de commerciële banken en mag (als enige bank) geld drukken.
Economie als wetenschap
Behoefte en schaarste
In de economie gaat men ervan uit dat iedereen bepaalde behoeften heeft. Doorgaans hebben we meer behoeften dan dat we kunnen betalen. Hierdoor moeten we prioriteiten stellen; de belangrijkste behoeften komen eerst. De belangrijkste behoeften worden de primaire levensbehoeften of basisbehoeften genoemd. Hieronder vallen voedsel, (drink)water, kleding, onderwijs, gezondheidszorg (indien nodig) en onderdak (een huis). Nadat deze behoeften vervuld zijn blijft doorgaans een bepaald bedrag over, dat we kunnen gebruiken voor de secundaire levensbehoeften. Dit zijn bijvoorbeeld een nieuwe telefoon, een auto, een vakantie of uit eten gaan. De primaire levensbehoeften zijn noodzakelijk om te overleven, terwijl de secundaire levensbehoeften het leven leuker of aangenamer maken.
Daarnaast gaat de economie ervan uit dat er een schaarste is in producten/diensten. Schaarste ontstaat wanneer er meer vraag is dan aanbod. Er zijn twee soorten schaarsten:
- Absolute schaarste betekent er (veel) te weinig van een bepaald goed is. Een voorbeeld is dat er te weinig voedsel is in Afrika, waardoor hongersnoden ontstaan.
- Relatieve schaarste betekent dat er tijd of productiemiddelen gespendeerd moeten worden om een bepaald goed te maken of bij de consument te brengen.
Het tegenovergestelde van schaarste bestaat ook. Sommige goederen hebben geen prijs en heten daarom vrije goederen. Voorbeelden zijn zonlicht, lucht, zeewater, bladeren die in de winter van de bomen afvallen, etc.
Betaalmiddelen
Door vraag en aanbod ontstaan dus prijzen. Deze prijzen werden oorspronkelijk bepaald door middel van directe ruil. Bij directe ruil werd een goed geruild voor een ander goed. In de prehistorie werden bonen bijvoorbeeld geruild voor potten. Een bepaald gewicht aan bonen werd geruild tegen een bepaald aantal potten. De Europese ontdekkingsreizigers deden dit bijvoorbeeld ook met de slavenhandel, waarbij zaken als textiel werden geruild voor slaven. Tegenwoordig wordt echter geruild door middel van indirecte ruil. Een product wordt geruild voor geld en dat geld wordt weer geruild voor een ander product. Deze vorm van ruilen komt tegenwoordig het meest voor, maar directe ruil bestaat nog altijd. Een buurman kan bijvoorbeeld de kozijnen schilderen in ruil voor een fles wijn.
Geld is te verdelen in twee categorieën:
- Chartaal geld: dit is het geld dat je kan aanraken, zoals bankbiljetten en munten.
- Giraal geld: dit is het geld dat op je bankrekening staat.
Daarnaast bestaat er nog elektronisch geld. In Nederland kon men tot 2015 elektronisch betalen via de Chipknip. Tegenwoordig bestaat er nog steeds elektronisch geld. Voorbeelden van elektronisch geld zijn cadeaukaarten, credits in online-games (zoals Habbo Hotel) en zogeheten cryptovaluta (zoals de Bitcoin).
Geld is tegenwoordig desondanks het belangrijkste betaalmiddel. Geld in een bepaald land of gebied wordt een munteenheid genoemd. In de regel heeft ieder land een aparte munteenheid. Zo is de Deense kroon de munteenheid van Denemarken en is de Japanse Yen de munteenheid van Japan. Tegenwoordig hebben sommige landen dezelfde munteenheid. Liechtenstein en Zwitserland gebruiken beide de Zwitserse frank en een aantal landen in de Europa gebruiken samen de euro. De Amerikaanse dollar wordt doorgaans als de belangrijkste munteenheid gezien. Andere belangrijke munteenheden zijn de euro, de Britse pond, de Japanse yen en de Chinese renminbi.
Welke munteenheid een land officieel gebruikt wordt vastgelegd in de wet. In sommige landen met een zwakke economie, zoals Zimbabwe of Venezuela, worden vaak andere, buitenlandse munteenheden aangenomen. Geld wisselen, bijvoorbeeld voor het doen van zaken of voor het op vakantie gaan, gebeurt vaak bij de bank of een geldwisselkantoor.
Hoeveel geld men voor de andere munteenheid moet betalen wordt bepaald door middel van de wisselkoers. De wisselkoers is afhankelijk van de economische situatie in een land.
Wet van vraag en aanbod
In veel landen wordt de economie geleid door vraag en aanbod. Op de markt bieden producten hun producten aan en vragen consumenten om producten. Zij komen op de markt samen en onderhandelen over een prijs, die de marktprijs genoemd wordt. Dit kan in een grafiek worden uitgetekend. De lijnen van de producent wordt aanbodcurve genoemd en de lijn van de consument de vraagcurve. Het punt waar de twee samenkomen wordt het break-evenpunt genoemd. Hierbij hoort bepaald aantal producten en een bepaalde prijs.
Soms neemt de vraag voor een product af en blijft het aanbod hetzelfde. In dat geval daalt de prijs. Dit zie je bijvoorbeeld wanneer een product "uit de mode" raakt, zoals de videoband. Wanneer de vraag stijgt, stijgt de prijs ook. Dit zie je bijvoorbeeld wanneer een nieuw product uitkomt, zoals een nieuwe telefoon. Aan de andere kant kan ook het aanbod dalen. Dit gebeurt bijvoorbeeld met aardappels wanneer er een misoogst is. In dat geval stijgt de prijs. De prijs daalt wanneer het aanbod toeneemt. Dit gebeurt wanneer er bijvoorbeeld heel veel aardappels vanuit het buitenland komen.
Op de arbeidsmarkt werkt vraag en aanbod iets anders. Werk wordt namelijk aangeboden door de werknemer en gevraagd door de werkgever. Vaak wordt de arbeidsmarkt als één geheel weergeven. Wanneer er meer aanbod is dan vraag spreken we van een krappe arbeidsmarkt, terwijl we van een ruime arbeidsmarkt spreken als er meer vraag is dan aanbod. Op een krappe arbeidsmarkt is sprake van werkloosheid, maar op een ruime arbeidsmarkt is dit ook het geval. Dit laatste komt doordat alle beroepen in dit soort grafieken samen worden gevoegd tot arbeid. Men ziet arbeid als één beroep, terwijl dit in praktijk niet zo is. Een advocaat kan bijvoorbeeld niet het werk doen wat een dokter doet. Als er meer advocaten zijn dan dat er gevraagd worden, maar voor de rest van de beroepen is er juist een tekort, kan er als nog sprake zijn van werkloosheid (ook al is de arbeidsmarkt ruim).
Sparen en lenen
Bij de (commerciële) banken kun je sparen en lenen. Huishoudens en bedrijven zetten geld op een zogeheten spaarrekening. Door het zetten van geld op een spaarrekening ontvangt men spaarrente, een soort van bedankje van de bank voor het spaargeld. Het spaargeld blijft eigendom van het huishouden of het bedrijf, maar de bank heeft toestemming om het geld uit te lenen aan iemand of een bedrijf dat geld nodig heeft. Zij sluiten een lening af. De lening betalen ze in een bepaalde periode terug, vaak in termijnen (iedere maand een beetje). Over de lening moet de lener geld betalen aan de bank, dat (verwarrend genoeg) ook rente genoemd wordt. Deze rente zijn inkomsten voor de bank. Een deel van de rente wordt gegeven als spaarrente aan de spaarders. Een ander deel wordt gebruikt om de medewerkers en kosten van de bank te betalen. Nog een deel is winst voor de directeur(en) en eventuele aandeelhouders.
De hoogte van de rente wordt bepaald door de centrale bank. De hoogte is afhankelijk van de economische situatie in een land. Als in een land een crisis is kan de rente worden verlaagd. Met een lage rente wordt lenen aantrekkelijk en sparen onaantrekkelijk. Hierdoor gaan consumenten en bedrijven meer geld uitgeven. Zij doen bijvoorbeeld investeringen, gaan op vakantie of besluiten een nieuwe auto te kopen. Op deze manier hoopt een overheid uit de economische crisis te komen. De vraag naar producten en diensten wordt hoger en dus is er meer vraag naar werknemers (de werkgelegenheid stijgt).
Aandelenbeurs en beleggen
Daarnaast is er nog de aandelenbeurs. Bedrijven kunnen ook geld lenen door het uitgeven van aandelen of obligaties. Het verhandelen van aandelen wordt beleggen genoemd. Een bekende aandelenbeurs is de New York Stock Exchange op Wall Street in New York City. Ieder land heeft wel één of meerdere aandelenbeurzen.
- Aandelen worden dan op de (aandelen)beurzen verhandeld en genoteerd/gewaardeerd met een 'koers', die kan stijgen of dalen in de loop van de tijd. Elk jaar wordt er door de bedrijven gekeken of er aan de bezitters van die aandelen een bepaald bedrag ('dividend') kan worden uitgekeerd en zo ja: hoeveel.
- Obligaties zijn leningen voor een bepaald aantal jaren en met een vaste rente.
Grote (internationale) bedrijven, zoals Apple, Microsoft, Unilever, Shell of McDonalds, spelen een grote rol in de economie. Mensen, banken en bedrijven kunnen een deel van het bedrijf kopen (een aandeel). Als een bedrijf wist maakt, wordt dit aandeel meer waard. Maakt een bedrijf verlies, wordt het aandeel juist minder waard.
Beleggen brengt zijn risico's met zich mee. Iemand kan letterlijk geld verliezen in een foute belegging. Een bekend verhaal is die van de internetzeepbel. Tussen 1997 en 2000 stegen de aandelen van internetbedrijven enorm snel. Iedereen begon in internetbedrijven te beleggen. In 2000 stortten de koersen echter in en daalden de waarden van de aandelen flink. Veel economen zeggen dat dit bijvoorbeeld ook met de Bitcoin kan gebeuren. In ieder geval is de koers daarvan al een paar keer enorm gedaald maar daarna toch weer gestegen. Het instorten van een bepaalde aandelenkoers kan een economische crisis als gevolg hebben. Ook kan de koers van alle (of de meeste) aandelen in ene keer instorten. Dan spreken we van een beurskrach, zoals de beurskrach van 1929.
Deelterreinen
Huishoudkunde
De huishoudkunde bestudeert de economische keuzes en het economische gedrag van huishoudens (doorgaans gezinnen) en individuele personen. Het kijkt naar de inkomens en uitgaven van huishoudens. Een inkomen wordt meestal verdiend in de vorm van loon (als iemand werknemer is) of winst (als iemand een eigen bedrijf heeft). Men kan inkomsten halen uit bezit, bijvoorbeeld met het uitlenen van geld of het verhuren van een gebouw. Iemand die werkloos is, krijgt - in West-Europese landen althans - vaak een uitkering, wat dan zijn/haar inkomen is. Uitgaven zijn onder meer het doen van boodschappen, vaste lasten (gas, water, licht, abonnementen, internet, etc.) en het kopen van luxe producten. Ook is het betalen van belasting een uitgave voor huishoudens.
Veel huishoudens maken een begroting. In een begroting staan de verwachte inkomsten en uitgaven. De uitgaven en inkomsten worden vaak bijgehouden in een kasboek. Het deel van het inkomen dat niet wordt uitgegeven wordt vaak opzij gezet als spaargeld. Op deze manier spaart men voor onverwachte uitgaven (bijvoorbeeld een kapotte wasmachine), een vakantie of een nieuwe auto. Huishoudens kunnen ook geld lenen. De grootste lening die huishoudens doen is vaak de hypotheek, de lening voor het kopen van een huis. De hypotheekrente is ook terugkerende uitgave voor een huishouden.
Bedrijfseconomie
De bedrijfseconomie houdt zich bezig met het economische gedrag van bedrijven. De inkomsten van een bedrijf bestaan vaak uit de verkochte producten/diensten. De uitgaven daarentegen bestaan uit vaste lasten, huur/hypotheekrente voor een gebouw, de inkoopwaarde van goederen/materialen en de arbeidskosten. De lonen van de werknemers zijn kosten voor een bedrijf. Ook kunnen zaken als marketing kosten zijn voor een bedrijf. Een bedrijf kan bijvoorbeeld reclame maken voor een bepaald product of een marktonderzoek doen. Dit zijn ook uitgaven, maar ze kunnen tot meer inkomsten leiden. Als de inkomsten hoger zijn dan de uitgaven maakt een bedrijf winst, wat weer inkomsten voor de eigenaar(s) van een bedrijf zijn. Wanneer de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten maakt een bedrijf verlies. Een groot bedrijf kan doorgaans een langere periode van verlies aan dan een klein bedrijf. Als een bedrijf winst maakt zal het sneller en onder betere voorwaarden een lening kunnen afsluiten bij de bank. Ook zullen meer mensen willen investeren en beleggen in het bedrijf.
Een bedrijf betaalt ook belasting aan de overheid, maar het is afhankelijk van de ondernemingsvorm welk soort belasting. Dit is in Nederland vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting. Als een bedrijf failliet gaat speelt de ondernemingsvorm ook een rol bij het afbetalen van de schulden. Een faillissement is een situatie waarin een bedrijf zijn schulden niet meer kan betalen en de deuren moet sluiten.
Macro-economie en de overheid
De belastingen die huishoudens en bedrijven betalen zijn juist meer inkomsten voor de overheid. Ze worden verzameld door de Belastingdienst. Ook boetes en overheidsdiensten als een paspoort of trouwen zijn inkomsten voor de overheid. Waar de overheid zijn geld aan uitgeeft wordt bepaald door de regering en het parlement. De regering maakt in veel landen ieder jaar haar plannen bekend. In Nederland gebeurt dit in de troonrede op Prinsjesdag en in België in de regeringsverklaring in oktober. Uitgaven van de overheid zijn onder meer het aanleggen en onderhouden van infrastructuur en natuurgebieden, het betalen van ambtenaren, ontwikkelingshulp aan andere landen, gezondheidszorg, onderwijs, wetenschap, cultuur, veiligheid, defensie (het leger), onderzoeken naar de bevolking van een land en internationale organisaties, zoals de Europese Unie.
Wanneer de overheid meer inkomsten heeft dan uitgaven spreekt men van een begrotingsoverschot. Dit overschot kan weer gebruikt worden om meer geld uit te geven aan een bepaalde zaak of een deel van de staatsschuld af te lossen. Het omgekeerde is een begrotingstekort. In dat geval heeft de overheid meer uitgaven dan inkomsten. Dit kan worden opgelost door te bezuinigen (minder geld aan iets uitgeven) of geld te lenen bij banken en bedrijven. Als men geld leent bij banken of bedrijven spreekt men van een staatsschuld. De rente die de overheid moet betalen is doorgaans laag, aangezien de overheid weinig risico loopt om de schuld niet terug te betalen. Een land kan in theorie niet failliet gaan; al was dat tijdens de eurocrisis bijna met Griekenland gebeurd.
De inkomsten, uitgaven en staatsschuld worden in de gaten gehouden door de minister van Financiën.
Internationale economie
De internationale economie is het economisch gedrag van landen tegenover elkaar. Onder de internationale economie valt de internationale handel, oftewel de handel tussen twee of meer landen. Wanneer een land een open economie heeft, drijft het handel met andere landen. Een land heeft een gesloten economie wanneer het dit niet doet. In principe hebben alle landen tegenwoordig een open economie. Je kan de economie van Noord-Korea gesloten noemen, maar ook Noord-Korea handelt in kleine mate met het buitenland. Het verkopen van producten/diensten aan het buitenland heet export of uitvoer. In het kopen van producten uit het buitenland heet import of invoer. Over geïmporteerde producten moeten vaak invoerrechten betaald worden bij de douane. Het exporteren van producten wordt aangemoedigd door middel van exportsubsidie. Op deze manier probeert een land de binnenlandse economie te beschermen. Er gaan stemmen op om deze beperkingen af te schaffen. Wanneer er geen beperkingen zijn in de handel tussen twee of meer landen spreekt men van vrijhandel. In de Europese Unie is er bijvoorbeeld vrijhandel.
Op de handelsbalans kan je zien of een land meer producten importeert dan exporteert of juist andersom. Op een positieve handelsbalans is er meer export dan import. Dan wordt er geld verdiend met de internationale handel. Op een negatieve handelsbalans is er meer import dan export. Dan wordt er geen geld verdiend met de internationale handel. Hierbij spreken we wel over de gehele economie. Als een land een negatieve handelsbalans heeft kunnen bepaalde sectoren wel degelijk geld verdienen met de internationale handel. Door de internationale handel zijn multinationals ontstaan, bedrijven die in verschillende landen zitten.
Economie als systeem
Economische sectoren
Er zijn vier economische sectoren:
- Primaire sector (landbouwsector) bestaat uit de landbouw, visserij, mijnbouw en het kappen van bos.
- Secundaire sector (industriële sector) bestaat uit de industrie.
- Tertiaire sector (dienstensector) bestaat uit het verlenen van diensten.
- Quartaire sector (overheidssector) bestaat uit de diensten (en producten) van de overheid en is niet gericht op de winst.
De vierde sector wordt in veel gevallen weggelaten of met de tertiaire sector samengevoegd. Bij ieder land kun je de beroepen indelen in deze drie/vier sectoren. De algemene regel is dat hoe rijker een land is, hoe meer mensen in de dienstensector werken. Als een land veel werkenden heeft in de primaire sector is dat land doorgaans arm. In veel ontwikkelingslanden is dit het geval. Als er veel mensen in de secundaire sector werken, is dit land een nieuwe economie. Dit is bijvoorbeeld het geval in China en India. Deze landen zijn rijker dan de ontwikkelingslanden, maar nog niet zo rijk als de rijke landen. De rijke landen hebben veel werkenden in de tertiaire sector. Voorbeelden zijn de Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Japan, Zuid-Korea, Taiwan, Hongkong, Singapore, Israël en veel Europese landen.
Belangrijk om op te merken is dat sommige landen hierdoor erg rijk lijken. In landen die afhankelijk zijn van toerisme, zoals veel Caraïbische eilanden, kan de dienstensector groter dan die van bijvoorbeeld VS of de Europese landen. Dit komt doordat het toerisme onder de dienstensector valt. In werkelijkheid kan dit betekenen dat het land zelf nog een ontwikkelingsland is.
Organisatievormen
De economie van een land kan op verschillende manieren georganiseerd worden:
- Vrijemarkteconomie: De vrijemarkteconomie gaat uit van het kapitalisme en de theorieën van Adam Smith (en de Klassieken). In een vrijemarkteconomie laat de overheid de economie de vrije loop gaan en bemoeit zich niet de economie. Het grijpt niet in bij een economische crisis, heft zo min mogelijk belastingen en keert geen uitkeringen uit. Het enige doel van de overheid is de veiligheid in het land en het beschermen van het land in geval van oorlog. In veel landen was de vrijemarkteconomie het geval tijdens de Industriële Revolutie. De vrijemarkteconomie wordt volledig door vraag en aanbod bepaald.
- Planeconomie: De planeconomie gaat uit van de theorieën van het communisme. De Sovjet-Unie had bijvoorbeeld een planeconomie. In een planeconomie wordt de productie gepland. Alles is in handen van de overheid en is daarmee gemeenschappelijk bezit. In de vijfjarenplannen bepaalde men hoeveel er van alles in de komende bijvoorbeeld vijf jaar moest worden gemaakt. Het idee was dat men zo kon produceren wat nodig was, maar men moest ook jaren op een auto wachten. De planeconomie wordt vaak verbonden met het communisme, maar tegenwoordig hebben de overgebleven communistische landen (zoals Vietnam, Cuba en China) niet echt meer een planeconomie. Cuba komt er nog het dichtst bij in de buurt.
- Gemengde economie: Tegenwoordig hebben vrijwel alle landen een gemengde economie. Een gemengde economie is een mengvorm van de plan- en de vrijemarkteconomie. De economie wordt centraal geleid (zoals in een planeconomie), maar gaat ook uit van kapitalisme (zoals in een vrijemarkteconomie). Oorspronkelijk waren het de West-Europese landen die dit model na de Tweede Wereldoorlog aannamen. De overheid zet zich in voor de zwakkere in de samenleving, maar laat ook taken aan het bedrijfsleven over.
De gemengde economie is weer te verdelen in het Angelsaksisch model (zoals in de VS en het VK), het Rijnlands model (zoals in België, Nederland en Duitsland) en het Scandinavisch model (zoals in Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen).
De vier soorten
Een land heeft altijd een economie. Meestal valt die volgens economen ofwel onder de ontwikkelde economieën, ofwel onder de onontwikkelde. Maar er zijn nog twee soorten. Dat zijn Argentinië en Japan. Die economieën zijn heel bijzonder, omdat ze heel sterk verschillen van alle andere economieën. Hieronder staan de soorten uitgelegd.
Er zijn vier soorten economieën: ontwikkeld, onontwikkeld, Argentinië en Japan. — Regel in de economie
|
Ontwikkelde economie
Een ontwikkelde economie is een economie die op zijn hoogtepunt is. Economische groei wordt bereikt door middel van verhoging van de arbeidsproductiviteit. Een ontwikkelde economie heeft meestal een grote dienstensector, een niet zo grote industriële sector en een kleine agrarische sector. Mensen verdienen in een ontwikkelde economie gemiddeld heel veel meer dan in een onontwikkelde economie en de arbeidsomstandigheden zijn beter. Op monetair beleid (waarde van de valuta (munteenheid) van het land) proberen deze landen een inflatie van ongeveer 2% aan te houden. De wisselkoers ten opzichte van onontwikkelde landen is goed; voor een euro kan je bijvoorbeeld veel Zimbabwaanse dollars krijgen. De economische groei is over het algemeen niet heel groot, maar ook niet heel klein.
Onontwikkelde economie
Een onontwikkelde economie of een economie in ontwikkeling is een economie die zich nog moet ontwikkelen of bezig is zich te ontwikkelen tot een ontwikkelde economie. De economische groei is zeker bij economieën in ontwikkeling heel groot. Soms kan in enkele decennia het bbp zich meerdere malen vermenigvuldigen. Vaak is er sprake van een opkomende economie. Veel fabrieken vestigen zich in opkomende economieën vanwege de lage lonen. De economieën krijgen naarmate de ontwikkeling vordert een steeds stabieler monetair beleid met steeds minder risico op een recessie. Het aandeel van de landbouw in het bbp neemt snel af. De waarde van de valuta stijgt.
Argentinië
De Argentijnse economie onderscheid zich vanwege de onregelmatige groei. In sommige jaren groeit de economie met wel 10%, in andere jaren is er helemaal geen groei. De jaarlijkse inflatie lag jarenlang rond de 10% maar is sindsdien alleen maar gestegen, met in 2022 een jaarlijkse inflatie van meer dan 72%. Dat betekent dat als iets eerst €1 kostte, het het jaar erop €1,72 kostte. In 2023 was de jaarlijkse inflatie zelfs 211%. In dat jaar kwam er ook een nieuwe president, Javier Milei. Hij wilde breken met het beleid van zijn links-populistische voorgangers. De overheidsuitgaven moesten omlaag en hij wilde zelfs de helft van de Argentijnse ministeries sluiten. Hij is zelf econoom en hij voorspelde dat de inflatie eerst omhoog zou gaan en daarna omlaag. De inflatie ging inderdaad omhoog, maar van de daling is anno 2024 nog geen sprake.
Japan
De Japanse economie is weer heel anders. In de Tweede Wereldoorlog wilde Japan heel Azië veroveren. De Verenigde Staten vielen Japan toen aan en veroverden het land. Enkele jaren later, in 1955, startte wat later bekend kwam te staan als het Japanse mirakel. De economische groei was zo groot dat er werd verwacht dat Japan rond 2000 de grootste economie ter wereld zou zijn. In 1990 stortte de groei echter in. Huizenprijzen en aandelenkoersen kelderden met 75% of meer. De economische groei stagneerde en de periode van 1990 tot 1999 kwam bekend te staan als het verloren decennium. De inflatie bleef laag en werd soms zelfs deflatie. De centrale bank van Japan hield de rente laag om ervoor te zorgen dat mensen meer gingen kopen, maar dat werkte niet. Mensen hadden namelijk huizen gekocht, maar die waren niets meer waard. Ze hadden alleen leningen afgesloten om die huizen te kunnen betalen en die moesten worden terugbetaald. Mensen waren dus bezig met het terugbetalen van hun schulden in plaats van het afsluiten van nieuwe leningen. De stagnatie bleef. Vervolgens probeerde de overheid om de economie weer te laten groeien door veel geld te investeren. Dat geld werd geleend, want de rente in Japan was toch laag en dus hoefde er weinig betaalt te worden aan rente. De staatsschuld bleef stijgen en zit anno 2024 boven de 200% van het bbp. Ter vergelijking, de Europese Unie vindt dat lidstaten maximaal een staatsschuld van 60% mogen hebben want anders kan er een economische crisis komen. Na de Russische inval van Oekraïne in 2022 stegen de energieprijzen over de hele wereld. Voor Japan is dat pijnlijk, want zij importeren het merendeel van hun energie. De inflatie steeg en bleef maar stijgen. In 2024 ging het bijna mis, want de inflatie bleek over de hele wereld nog wel een tijdje te blijven. Overal waren er hoge rentes. De Japanse centrale bank zou dat ook moeten doen, maar kon dat niet. Dat komt omdat de Japanse overheid dan veel meer geld kwijt is aan rente waardoor er minder geld naar andere dingen kwam. Daarom ging de Japanse centrale bank hun nationale munteenheid, de Yen, opkopen. Dan zou er van in omloop zijn en zouden de Japanners voor minder Yen een dollar kunnen kopen. Dat zou de inflatie moeten drukken, maar als die langer aan zou houden kan dat een probleem worden.
Overige termen in de economie
Bronnen
- Economie. Examenbundel Samengevat Havo. Examen 2018.
- (en) Mauk, D. & Oakland, J. (2019). American Civilization. Uitgeverij: Routledge.
Economie & economische wetenschap | |||
---|---|---|---|
aanbod · aandeel · balans · bank · bedrijf · bedrijfsvorm · belegging · beroep · centrale bank · deflatie · economisch model · economische groei · effectenbeurs · elasticiteit · geld · handel · handelsoorlog · handelsrecht · handelsregister · inflatie · kartel · kredietcrisis · Kamer van Koophandel · lening · marketing · markt · marktaandeel · markteconomie · marktfalen · marktwerking · mededinging · modaal inkomen · monopolie · monopolistische concurrentie · monopsonie · oligopolie · omzetbelasting · overheidsfalen · perfecte markt · prijs · prijsafspraak · solvabiliteit · staatsbankroet· staatsschuld · vraag · volkomen concurrentie |