Chauken
De Chauken (Latijn: Chauci, Grieks: οἱ Καῦχοι; "de hoge") waren een Germaanse stam die aan beide zijden van de beneden Wezer leefden (westelijk: Latijn chauci minores, oostelijk: Latijn chauci maiores). Ze zijn de oosterburen van de Frisii. Volgens de Romein Tacitus behoorden de Chauken tot de groep Ingaevones die van de Noordzeekust kwamen. Hoewel eerder onderzoek uitwees dat de Chauken zuch in de Saksen voortzette, wordt de stam nu steeds meer verbonden met het ontstaan van de Franken.
Ze leefden ten tijde van de komst van de Romeinen in deze streken. Ze werd dan ook aanvankelijk door de Romeinen overheerst en/of werkten er mee samen. Na de opstand van de Frisii rond 28 n.Chr. zetten ze zich weer af van de Romeinen. In 41 na Chr. werden ze opnieuw verslagen door P. Gabinius Secundus. Opnieuw verzetten ze zich weer en vielen ze de Gallische kust (het huidige België) met hun boten aan maar werden verslagen. Ze zouden ook berucht zijn geweest als piraten ter hoogte van de Eems. In 58 na Chr. verdreven de Chauken hun buurstam de Ampsivariërs uit het gebied van de Eemsmonding. Later werd deze stam onderdeel van de Chauken.
Romeins schrijver Plinius de Oudere beschreef dat ze op terpen woonden en dat ze bij eb vanuit hun hutten jaagden op overgebleven vissen. Ze weefden touwen van riet en biezen om visnetten te maken. Ze gebruikten alleen regenwater om te drinken, dat werd opgevangen in putten op het voorplein van het huis. Tacitus ziet ze als een nobel volk.