Boekdrukkunst
De boekdrukkunst is de kunst om een geschrift of boek door middel van een drukpers te vermenigvuldigen. Dit is in Europa uitgevonden door de Duitser Johannes Gutenberg. De boekdrukkunst werd al eerder uitgevonden in China tijdens de Song-dynastie. Gutenberg kwam met een belangrijke vernieuwing. Hij gebruikte een wijnpers, metalen drukletters en verbeterde de inkt. Soms wordt ook de Nederlander Laurens Janszoon Coster genoemd, maar daar zijn onvoldoende bewijzen voor. De boekdrukkunst zoals Gutenberg die had verbeterd, zorgde voor een grote verandering in Europa. Sommigen zien het als de belangrijkste uitvinding van het millennium.
Geschiedenis
Voor die tijd werden alle boeken met de hand geschreven, of gekopieerd als je nóg precies zo'n boek, dus nog een exemplaar van dat boek wilde hebben. Dat nam erg veel tijd in beslag en werd vaak in kloosters door monniken gedaan (daar komt het woord 'monnikenwerk' ook vandaan).
En voor het boek was uitgevonden, kraste men een tekst meestal in een stuk marmer of steen of men gebruikte een stuk klei, een zogenaamd kleitablet, waarin men wat kraste of stempelde en dat daarna liet drogen. De Romeinen krasten hun boodschappen vaak in houten plaatjes die met was waren ingesmeerd, omdat perkament in die tijd erg duur was. Als ze dan een lange boodschap op moesten schrijven maakten ze met leer meerdere wasplaatjes aan elkaar, een beetje zoals bij een boek, waar er meerdere perkamenten vellen of tegenwoordig papieren vellen aan elkaar worden gemaakt. Na die tijd schreef men dingen op in perkamentrollen, een stuk perkament dat is opgerold om een houten staaf.
De boekdrukkunst wordt gezien als een belangrijke ontdekking in de geschiedenis omdat hierdoor boeken voor een groter publiek bereikbaar werden - de handgeschreven boeken van voor die tijd waren erg duur en het duurde jarenlang om ze te schrijven. Door de komst van de boekdrukkunst schoot de verkoop van boeken omhoog. Begin 16e eeuw verspreidde de techniek zich over Europa en bracht een soort revolutie teweeg. Ideeën konden snel verspreid worden, hoewel nog maar weinigen konden lezen. Vandaar dat illustraties (incunabelen) van begin af aan een belangrijke rol hadden. De boekdrukkunst heeft er ook voor gezorgd dat Luther's Reformatie kon plaatsvinden. In die periode verschenen ook de eerste kranten. Ook de wetenschap profiteerde van de boekdrukkunst, waardoor kennis sneller voorhanden was en verspreid kon worden. Steeds meer mensen hadden toegang tot nieuwe en oude kennis, meer mensen konden over deze werken discussiëren. Ook toen al was er fakenews (nepnieuws) en kwamen er (auteursrecht)wetten. Werd ervoor vooral in het Latijn geschreven, nu verschenen boeken ook in de volkstaal.
Blokdruk
Het drukken van boeken begon rond het jaar 1000 met de blokdruk. Net als bij een houtsnede (zie prentkunst) werd er een tekst letter voor letter in het hout gesneden. Dit heet hoogdruk, waarbij de te drukken afbeelding of letter hoger ligt en de ruimte er omheen en tussen is weggesneden. Enorm veel werk, en voor elke bladzijde was een ander blok nodig. Werd er een (spel)fout gemaakt, dan moest de letter worden uitgeboord, stukje nieuw hout erin en de (andere) letter opnieuw gesneden. Waarschijnlijk is naar aanleiding hiervan het idee ontstaan om losse letters te gaan maken. Dat gebeurde in 1040. Een ander nadeel van hout is dat het snel slijt door het drukken. Toch hebben de grotere houten letters nog bestaan tot ver in de 20e eeuw. Deze werden voor grote krantenkoppen of affiches gebruikt en ook wel 'chocoladeletters' genoemd.
Losse letters
Het duurde tot 1439 dat Gutenburg de losse, gegoten lood-letter uitvond. Hiervoor sneed hij in koper per letter een mal (matrijs) waarin het gesmolten lood gegoten werd. Dat kon meerdere keren achter elkaar. De hoofdletters werden bovenkast genoemd en de kleine letters onderkast. Dat had met de indeling van de letterkast te maken: de hoofdletters bovenaan en de kleine letters onderaan in de letterkast. Zo'n letterkast was eigenlijk een lade, die was ingedeeld met vakjes, voor elke letter een vakje. Er zaten meerdere lades in een zetkast. Voor elk lettertype of lettergrootte was er een aparte letterkast. Er waren letters in meerdere maatsoorten of corpsen. Daarvan is de maat in punten het bekendst. Hij wordt ook nog steeds gebruikt bij tekstverwerkers op de computer. Je spreekt dan van bijvoorbeeld een '12-punts-letter'. De verschillende lettertypen hadden een eigen naam waarvan sommige namen ook nog steeds in een tekstverwerker worden gebruikt.
De letters plaatste men in een zethaak tot er een regel klaar was. De regel werd voorzichtig in een raam overgezet. Ook konden er plaatjes (gesneden in hout, of metaal als koper of zink) erbij worden geplaatst. Was de tekst (het zetsel) klaar, dan werd er een proefdruk gemaakt en kon de spelling gecontroleerd worden. Opnieuw werd er een proefdruk gemaakt die naar de auteur (schrijver) ging. Deze kon dan nog wijzigingen aanbrengen. Letters waren nu makkelijker te vervangen. Het zetsel werd tijdelijk uit de pers gehaald en met een touwtje bijeen gehouden, zodat de drukker met een andere tekst verder kon. Dat betekende dat hij een aantal sets letters moest hebben. Een kostbare zaak dus.
Liet men het zetsel vallen, dan noemde ze dat een pastei, en kon je opnieuw beginnen. Was de auteur tevreden en de tekst aangepast, dan werd het zetsel op de pers ingeklemd, waarna het eigenlijke drukken kon beginnen. Was het drukken klaar, dan werden alle letters weer gesorteerd in de letterkast. Een leerling-drukker moest er aan wennen dat de letters in spiegelbeeld waren. Moest er een heruitgave komen van een boek, dan moest deze weer helemaal opnieuw gezet worden.
Het drukken
Gutenberg had ook een inkt op oliebasis uitgevonden. In het begin gebruikte de drukker een soort tampons om de drukinkt op het zetsel aan te brengen. Deze waren van hondenleer en een beetje kussenachtig doordat ze gevuld waren met schapenwol. De inkt werd op het zetsel gedept. Vervolgens werd het te bedrukken papier voorzichtig op het zetsel gelegd, afgedekt met een plank, en deze werd stevig aangedrukt (vandaar dat het drukken heet) met een soort hefboom, vergelijkbaar met een wijnpers die al heel lang bestond. De pers werd gelost, de plank (degel) weggenomen en het papier voorzichtig van het zetsel getrokken.
Gutenberg had de druktafel waar het zetsel op rust in- en uitschuifbaar gemaakt als een soort schuiflade, zodat deze met papier en al makkelijk onder de pers kon worden geplaatst en er weer vandaan kon worden getrokken. Het bedrukte vel papier werd opgehangen aan een draad om te drogen. Best veel handelingen dus.
Leiden en Antwerpen
De centra voor drukkerijen werden onder andere die van Christoffel Plantijn die in de 16e eeuw zowel in Antwerpen als in Leiden een drukkerij had. Plantijn was naast drukker van de bijbel ook de belangrijkste drukker van het humanisme, spiritualisme en de wetenschappen (botanisch, taalkundig, geneeskundig, cartografisch etc.) van de tweede helft van de 16de eeuw. Hij was ook een beroemd muziekdrukker. Hij was in zijn tijd de grootste boekdrukker van Europa, met 22 persen en meer dan 80 werknemers. Naast drukker was Plantijn boekverkoper en uitgever.
Industriële revolutie
Tot aan de industriële revolutie was het drukken voornamelijk handwerk en kostte veel kracht. Allereerst was er de verbetering van de pers van hout naar een pers van gietijzer. Die was veel sterker en men kon er al twee keer zo snel mee drukken. Ook werd het drukbed waar het zetsel op staat groter zodat er meer pagina's tegelijkertijd gedrukt konden worden.
Met de komst van de stoommachine werd er ook naar een manier gezocht om het drukken te automatiseren en te versnellen. In 1843 werd de rotatiepers uitgevonden. Eerst werkte men nog met losse vellen papier waar al 16 pagina's tegelijk op werden gedrukt. Niet lang daarna kwamen er rollen papier. Na elke druk schoof het papier een stuk op en werd daarna als een vel afgesneden. Ook het zetsel wist men over te brengen op een gebogen plaat die op een cilinder werd gespannen. Doordat papier en drukplaat draaide kon men achter elkaar doorgaan en zo de productie van drukwerk enorm versnellen, vooral bij het drukken van kranten.
Klein drukwerk
Voor drukwerk in kleine oplages zoals geboortekaartjes, trouwkaarten, rouwkaarten, formulieren, visitekaartjes enzovoort, gebruikte men vaak een degelpers. Het zetsel werd bijna verticaal in de machine geklemd en automatisch geïnkt met rollen. Aanvankelijk legde de drukker de vellen of kaartjes papier of karton nog met de hand op de degel, die vervolgens tegen het zetsel werd geperst. De drukker moest op tijd zijn of haar handen weg trekken. Daarom kwam er een automatische papier in- en uitleg.
Met dit type pers konden de letters steviger in het papier worden gedrukt (pregen). Ook kunnen er snijvormen in de pers worden geplaatst die vormen uit het papier snijden/drukken. Dat heet stansen en is vergelijkbaar met een perforator.
Regelzetmachine
In de 19e eeuw werden er al pogingen gedaan om het zetten van tekst te versnellen. Koude loodletters werden in kanalen (houders) gestapeld en via een toetsenbord werden de klepjes onderin aangestuurd die dan een letter door lieten, en aan de regel werd toegevoegd. Probleem was hoe die vaak nog handgemaakte letters na gebruik weer terug moesten. Deze regelzetmachines waren dan ook niet echt een succes.
Rond 1900 kwamen de eerste heet-lood regelzetmachines, de linotype en de latere intertype. Ook was er de monotype die werkte via ponsbanden zoals die van een telegraaf. In plaats van losse drukletters werden er losse messing gietmallen of matrijzen in houders gestapeld. Voor elk leesteken een kanaal. Ook hier werd via een toetsenbord het kanaal geopend en viel een mal in de regel. Was een regel klaar, dan werd er heet lood in gegoten (gespoten) zodat er een hele zetregel uit de machine kwam. De gebruikte losse matrijzen gingen weer terug in de houders die ook wel magazijnen werden genoemd. Elke matrijs was voorzien van een soort code zodat ze door de machine gesorteerd konden worden. De loden zetregels konden samen als zetsel eventueel langer bewaard worden voor een herdruk van een boek. Anders werden ze omgesmolten en kon het als vloeibaar heet lood weer in de regelzetmachine gebruikt worden.
Instorten van vele drukkerijen
Door de komst van de zogeheten offset persen, computers en het fotografisch zetten in de jaren 1980-1990, kwamen vele hoogdruk drukkerijen die niet met de veranderingen meekonden in de knel. Ook de komst van kopierettes waar kopieermachines en printers stonden, deed vooral de kleine drukkerijen de das om. Er vond een enorme verschuiving in de drukkerijwereld plaats. Vele bedrijven moesten fuseren (samengaan) en vele banen gingen verloren.
Veel oudere drukmachines en letterkasten gingen naar de schroothoop. Een enkele machine kwam in een drukkerijmuseum terecht. Veel drukwerk wordt (als het om grote oplagen gaat) tegenwoordig gemaakt op een 4 kleuren offset-pers. De tekst en foto's worden opgemaakt op een computer en vervolgens in de kleuren cyaan, magenta, geel en zwart uit elkaar gehaald en op de 4 kleurenpersen weer bij elkaar gebracht in een vierkleurendruk. Kleine oplagen kunnen zelfs op een moderne grote printer worden gemaakt.