Tweekleppigen
Tweekleppigen Bivalvia | |||
---|---|---|---|
Leefgebied | Vrijwel wereldwijd | ||
Leefomgeving | zowel zout als zoet water | ||
Behoort tot de | Weekdieren (Mollusca), Dieren | ||
|
Tweekleppigen (Bivalvia) zijn een klasse van zee- en zoetwaterweekdieren die zijdelings samengedrukte lichamen hebben omsloten door een schaal die bestaat uit twee scharnierende delen. Ze behoren tot de weekdieren (Mollusca). Als groep hebben tweekleppige dieren geen kop en missen ze enkele gebruikelijke weekdierorganen, zoals een soort slijmerige tong (radula) en een soort kraakbeenachtige onderkaak (odontophore). De klasse omvat de kokkels, oesters, mosselen, sint-jakobsschelpen en tal van andere families die in zout water leven, evenals een aantal families die in zoet water leven. De meerderheid zijn zogeheten filtervoeders. De kieuwen zijn geëvolueerd tot zogeheten ctenidia, dit zijn gespecialiseerde organen voor voeding en ademhaling. De meeste tweekleppigen begraven zichzelf in sediment (modder van de zeebodem), waar ze relatief veilig zijn voor roofdieren. Anderen liggen op de zeebodem of hechten zich vast aan rotsen of andere harde oppervlakken. Sommige tweekleppigen, zoals de sint-jakobsschelpen en vijlschelpen, kunnen zwemmen. De scheepswormen boren zich in hout, klei of steen en leven in deze substanties.
Beschrijving
De schaal van een tweekleppige is samengesteld uit kalk (calciumcarbonaat) en bestaat uit twee, meestal gelijkvormige gespiegelde delen die kleppen worden genoemd. Deze zijn langs één rand (de scharnierlijn ) met elkaar verbonden door een buigbaar weefsel dat, meestal in combinatie met in elkaar grijpende "tanden" op elk van de kleppen, het scharnier vormt. Door deze opstelling kan de schaal worden geopend en gesloten zonder dat de twee helften van elkaar loskomen. Volwassen schaalgroottes van tweekleppigen variëren van fracties van een millimeter tot meer dan een meter lang, maar de meeste soorten zijn niet groter dan 10 cm.
Tweekleppige dieren maken al lang deel uit van het dieet van menselijke bevolkingsgroepen aan de kust en aan de oevers. Oesters werden door de Romeinen in vijvers gekweekt en meer recentelijk is 'zeefruit' een belangrijke bron van tweekleppige dieren voor voedsel geworden. Moderne kennis van de voortplantingscycli van weekdieren heeft geleid tot de ontwikkeling van een soort broederijen en nieuwe kweektechnieken. Een beter begrip van de potentiële gevaren van het eten van rauwe of onvoldoende verhitte schaaldieren heeft geleid tot verbeterde opslag en verwerking. Pareloesters zijn de meest voorkomende bron van natuurlijke parels. De schelpen van tweekleppige dieren worden gebruikt bij handwerk en bij het maken van sieraden en knopen.
Tweekleppige dieren verschijnen voor het eerst in het vroege Cambrium, meer dan 500 miljoen jaar geleden. Het totale aantal bekende levende soorten is ongeveer 9.200. Deze soorten worden geplaatst in 1.260 geslachten en 106 families. Zeebewonende tweekleppige dieren (inclusief brakwater- en estuariene soorten) vertegenwoordigen ongeveer 8.000 soorten, gecombineerd in vier subklassen en 99 families met 1.100 geslachten. De grootste recente zeebewonende families zijn de Veneridae, met meer dan 680 soorten en de Tellinidae en Lucinidae, elk met meer dan 500 soorten. De zoetwatertweekleppige dieren omvatten zeven families, waarvan de grootste de Unionidae, met ongeveer 700 soorten.
Tweekleppige dieren hebben symmetrische en zijdelings afgeplatte lichamen, met een bladvormige voet, weinig ontwikkelde kop en geen slijmerige soort tong (radula). Aan de rugkant of achterste deel van de schaal bevindt zich het scharnierpunt of de lijn, die de zogeheten umbo (groeikern) en snavel (verhoging) bevatten en de onderste, gebogen rand is het buikgedeelte of onderste deel. De voorkant van de schaal is waar een soort haren, de byssus (indien aanwezig) en voet zich bevinden, en de achterkant van de schaal is waar de sifons zich bevinden. Sifons in weekdieren zijn buisachtige structuren waarin water (of, zeldzamer, lucht) stroomt. De waterstroom wordt gebruikt voor een of meer doeleinden zoals voortbeweging, voeding, ademhaling en voortplanting.
Het eigenlijke dier zit met een membraan (soort velletje) vast aan de beide schelpdelen (kleppen). De kalk in de kleppen is afkomstig van zowel zijn dieet als het omringende zeewater. Net als bij een boomstam groeit het van binnen naar buiten en vormt het een soort jaarringen, waarmee je min of meer de leeftijd van het dier kunt bepalen. De voorste en achterste adductoren zijn spieren waarmee de kleppen open en dicht worden bewogen. Sommige soorten kunnen hierdoor een beetje zwemmen. De dieren hebben geen hersenen en het zenuwstelsel is tamelijk eenvoudig. Ze hebben een soort proef (smaak) zintuigen. De meeste soorten hebben geen ogen. Vaak hebben ze vlekken met lichtgevoelige cellen, waarmee ze schaduw kunnen waarnemen. Ze hebben een eenvoudig bloedvatenstelsel en een hart met drie kamers. Het spijsverteringskanaal van typische tweekleppigen bestaat uit een slokdarm, maag en darm.
De geslachten (mannetje / vrouwtje) zijn meestal gescheiden in tweekleppige dieren.