Ongelijkheid (wiskunde)
Ongelijkheden van de eerste graad
De ongelijkheden zijn in de wiskunde van minstens even groot belang als de vergelijkingen. In plaats van een isteken ( = ) worden hier de tekens > (groter dan) of < (kleiner dan) gebruikt, al dan niet in combinatie met een isteken: ≤ (kleiner of gelijk aan) en ≥ (groter of gelijk aan). Door van < de k van kleiner te maken ( |< ) onthoud je dit teken en dus de andere gemakkelijk.
Voorbeeld:
3 < 5
dan is (logischerwijs)
5 > 3
Eigenlijk hebben we 3 en 5 met -1 vermenigvuldigd. Dan verandert blijkbaar < in > :
-3 > -5.
Vervolgens hebben we -5 overgebracht naar links en -3 naar rechts. Dan verandert (net zoals bij de vergelijkingen) het - teken voor 5 en 3.
5 > 3
Dus:
Als we links en rechts met een negatief getal vermenigvuldigen (of er door delen) verandert het ongelijkteken.
Als we iets van links naar rechts of omgekeerd verplaatsen, verandert – in + en + in -.
We kunnen ook ongelijkheden "oplossen", dat wil zeggen een waarde voor x vinden, bijvoorbeeld:
2x + 3 > x – 1 2x – x > -1 – 3 x > - 4
3x – 1 < x + 2 2x < 3 x < 1½
Omdat we in dit geval slechts één oplossing voor x vinden, heten dergelijke ongelijkheden: ongelijkheden van de eerste graad.
Ongelijkheden van de tweede graad
Wanneer we voor x twee oplossingen vinden, dan hebben we te maken met een ongelijkheid van de tweede graad. Voorbeeld:
x2 - 7x + 12 < 0.
Eerst ontbinden we het linkerlid (dat is alles wat links van het < teken staat) in twee factoren:
(x – 3)(x – 4) < 0
Nu is het product van twee factoren negatief, als een daarvan negatief is. (x -4) is kleiner dan (x-3), dus
x - 4 < 0 x - 3 > 0 x < 4 én x > 3
We schrijven dit korter:
3 < x < 4
en zeggen: x ligt tussen 3 en 4 in.
Controleren we dit door in x2 - 7x + 12 < 0 een getal te nemen dat niet tussen 3 en 4 ligt, bijvoorbeeld 5, dan vinden we 2 als uitkomst, wat dus niet negatief is. Nemen we daarentegen voor x 3½, dan krijgen we – ¼ als resultaat, en dat is wél negatief.
Nog-een voorbeeld:
x2 - 7x + 12 > 0. (x – 3)(x – 4) > 0
Nu is het product van twee factoren positief, als beide negatief óf positief zijn. Als x groter is dan 3, bijvoorbeeld 3½, dan wordt de tweede factor negatief ( - ½), dus die waarde valt af. x > 4 voldoet na invullen in beide factoren wél.
De factoren kunnen ook beide negatief zijn. x – 4 < 0 betekent bijvoorbeeld x = 3½, waardoor de eerste factor positief zou worden. Daarentegen is er geen waarde < 3, die het product < 0 maakt. Oplossing dus:
x < 3 en x > 4.
We kunnen dit ook anders oplossen. Als voorbeeld nemen we bovenstaande x2 - 7x + 12 waaraan we de nulwaarden 3 en 4 ontlenen. Nulwaarden zijn getallen die een vorm als x2 - 7x + 12 0 maken als we ze invullen. Eerst tekenen we een horizontale getallenlijn waarop 0 links ligt en waarop we het punt 3 aangeven. Dan geldt:
neg. 3 pos. pos. 3 neg. 4 pos. ----------|------------- ----------|-----------|--------- x - 3 (x -3)(x – 4)
x – 3 is negatief als x < 3 en positief als x > 3. Anders gezegd: als x de waarde 3 passeert, verandert x – 3 van teken. Is x < 3, dan zeggen we: x ligt links van 3. We kijken nu voor welke waarden van x het product (x – 3)(x – 4) positief of negatief is, als we x alle mogelijke waarden laten doorlopen. Daarbij beginnen we met waarden van x, die kleiner zijn dan 3, en laten x toenemen (Op de getallenlijn tekenen we alleen de getallen 3 en 4). We hebben dan drie gevallen:
1. x < 3. In dat geval is x – 3 negatief en x – 4 ook, dus is (x – 3)(x – 4) positief.
2. 3 < x < 4. Dan is x – 3 positief en x – 4 negatief, dus ( x – 3)(x – 4) is negatief.
3. x > 4. Dan zijn x – 3 en x – 4 allebei positief, dus hun product ook.
Dus: telkens als x een nulwaarde passeert, verandert ons voorbeeld van teken. Het is dus voldoende, als we het teken van een voorbeeld als het onze kennen.