Wetenschappelijk bewijs
Wetenschappelijk bewijs zijn feiten die zijn vastgesteld door het doen van onderzoek.
Een wetenschapper stelt bij een onderzoek zichzelf een vraag en kijkt of hij een antwoord kan vinden op die vraag. Om een antwoord te vinden doet een wetenschapper experimenten.
Een wetenschapper maakt bij het doen van zijn onderzoek vaak gebruik van wat andere wetenschappers al hebben onderzocht en hebben opgeschreven. Hij bouwt voort op de feiten die andere wetenschappers hebben vastgesteld. Zo kun je bijvoorbeeld bronnen gebruiken. Een wetenschapper kan dan gaan zoeken wat er al over te vinden is in bijvoorbeeld archieven en (wetenschappelijke) bibliotheken.
Een verzameling feiten over een onderwerp, dus dat wat al bekend is daarover, vormt de basis van een wetenschappelijke theorie.
Wetenschappers kijken of een theorie klopt of niet klopt. Om te kijken of feiten kloppen of niet kloppen, bekijken wetenschappers hoe iets gaat. Ze moeten dus goed kijken, luisteren, ruiken, proeven of voelen naar de werkelijkheid.
Die werkelijkheid noem je ook wel empirie. Feiten die wetenschappers hebben gezien, gehoord, geroken, geproefd of gevoeld noem je dan ook wel empirische bewijzen. En om wetenschappers te helpen met het waarnemen van de werkelijkheid worden meetinstrumenten gebruikt.
Het komt wel eens voor dat een wetenschapper toch een foutje over het hoofd heeft gezien. Dan kan bijvoorbeeld een wetenschappelijk artikel over de resultaten worden teruggetrokken. Die kans wordt wel nog kleiner als ook collega-wetenschappers dat artikel van te voren hebben beoordeeld. Dat is het zogenaamde peer review (spreek uit: pier rievjoew): peer is Engels voor gelijke, review voor beoordeling.
Ook komt het soms voor, dat uit wetenschappelijk vervolgonderzoek blijkt, dat iets toch net iets anders is. Of het kan later nóg nauwkeuriger worden gemeten. We spreken dan van 'voortschrijdend inzicht'.