Verbinding
Je gebruikt een verbinding om iets aan elkaar vast te kunnen maken.
Constructies hangen aan elkaar door zogenaamde verbindingen. Welke verbinding je kiest hangt af van de eigenschappen die de constructie moet hebben. Er is verschil tussen vaste en losneembare verbindingen. Als een verbinding vast geschroefd is dan is zo’n verbinding makkelijk weer los te maken, bij lassen ligt dat wel even anders. Er bestaan ontzettend veel bevestigingsmiddelen. De keuze voor zo’n middel is afhankelijk van het soort materiaal dat bevestigd moet worden, of waar het aan vast moet.
We onderscheiden:
- Materiaalverbindingen - Vormverbindingen - Voorwerpverbindingen
Materiaalverbinding
Extra (los) materiaal zorgt voor de verbinding tussen onderdelen. Bij een materiaalverbinding voegen we een materiaal toe zonder vaste vorm. Dit materiaal hecht de twee materialen door bijvoorbeeld te smelten of te drogen. Materialen kun je op veel manieren aan elkaar vastzetten. Denk aan lijmen, solderen, lassen, metselen. Materiaalverbindingen zijn star en laten geen beweging toe tussen de onderdelen. Ze zorgen voor een stevige constructie. Meestal zijn de verbindingen permanent, dit betekent dat je ze niet uit elkaar kunt halen en weer in elkaar zetten zonder onderdelen te beschadigen.
Voorbeelden materiaalverbindingen: je kunt stenen metselen, karton op karton lijmen, ijzerdraden aan elkaar solderen, kuststof aan elkaar lassen.
Vormverbinding
Hierbij wordt de vorm van twee samenstellende delen gebruikt voor de verbinding. Bij een vormverbinding zorgt de vorm van het materiaal er voor dat de materialen aan elkaar blijven zitten. Er wordt niets toegevoegd. De onderdelen van een vormverbindingen hebben dezelfde, maar tegenovergestelde vorm. Vormverbindingen zijn meestal ook demontabel, je kunt ze weer uit elkaar halen, het zijn los-vast verbindingen. Deze verbinding is net als materiaalverbinding over het algemeen star en zorgen daardoor voor een stevige constructie.
Voorbeelden vormverbindingen: een dop op een fles draaien, een dop op tube tandpasta, klemverbinding van een boterkuipje, legpuzzel, in elkaar passende Lego- of K'nex-onderdelen.
Voorwerpverbinding
Een extra voorwerp brengt de verbinding tussen onderdelen tot stand. Bij een voorwerpverbinding gebruik je een ander voorwerp om twee stukken materiaal aan elkaar vast te maken. De twee materialen kunnen daarna vast of beweegbaar zijn. Een voorwerpverbinding kan permanent zijn, zoals bij twee planken die je aan elkaar hebt gespijkerd. Deze planken krijg je niet gemakkelijk los. Als je de planken aan elkaar hebt geschroefd, is het al iets makkelijker om ze los te krijgen en de verbinding weer te verbreken. Dus voorwerpverbindingen kunnen ook los-vast zijn. Een klittenband- en ritsluiting zijn voorbeelden van los-vaste voorwerpverbindingen.
Voorbeelden voorwerpverbindingen: veters om je schoenen te strikken, bouten en moeren om iets vast te maken, haakjes en ogen, knopen of drukknopen om je blouse dicht te maken, nietje om papieren te verbinden of een paperclip. Er zijn ook beweeglijke voorwerpverbindingen zoals een scharnier, een ritssluiting. Door verbindingen met tandwielen, banden en snaren te gebruiken, kun je zelfs bewegingen doorgeven.