Lakota
De Lakota ook wel Sioux (betekent: Klein als adders) genoemd door hun vijanden was een indianenstam. De Lakota woonden in bossen, en in het waterrijke midden-oosten van Noord-Amerika. Zij vormden samen met Nakota en Dakota een eenheid, het Volk van de Zeven Raadsvuren. De Lakotastammen (eveneens 7 in aantal) waren het meest westelijk gesitueerd: Hinkpapa, Oglala, Sihasapa (Zwartvoeten), Sichangu (Brulé), Miniconjou, Itazipacoala (Zonder Bogen) en de Oonhenunpa (Twee ketels).
Het was een nomadenvolk, een prairievolk dat op bizons jaagde. Ze woonden in de traditionele tipi: een kegelvormige tent van lange stokken en bizonhuiden. De tenten werden door de vrouwen opgebouwd en afgebroken. De vrouwen bewerkten ook de huiden van gevangen bizons, kookten, naaiden en brachten de kinderen groot. De mannen gingen op jacht en beschermden de stammen tegen aanvallen van vijandelijke stammen. Hun leven als nomadenvolk werd steeds moeilijker doordat er een spoorweg van de oost- naar de westkust werd aangelegd. Ze trokken zich terug in reservaten, zoals ze hadden afgesproken met de Verenigde Staten. Maar als ze het idee hadden dat ze hun afspraken niet nakwamen, verdedigden ze hun land met hand en tand. Tatanka-Yotanka (Zittende-Stier), Tashunka-Witko (Gek-Paard) en Mahpia-Ithica (Raak-de-Wolken) waren grote opperhoofden die streden voor hun volk. Het boterde niet altijd even goed tussen de blanken en de indianen; voorbeelden daarvan zijn de massamoord in het dorp Wounded Knee, of het gevecht met de politie waarbij Tatanka-Yotanka (Zittende Stier) om het leven kwam.
Dagelijks leven
De Lakotastam was als een grote familie van broeders en zusters, die lief en leed met elkaar deelden. Als een indiaan arm was, werd hij geholpen door de anderen. Als een indiaan zich misdroeg, dan werd hij niet in de gevangenis gegooid maar door de ouderen de oren gewassen (stevig toegesproken). Deed hij het daarna nog een keer, dan werd hij verbannen. Iedere stam had zijn eigen Wichasha Wakan, Hij-die-de-Heilige-Riten-kent, die ziekten wist te genezen met rituelen, zang en geneeskrachtige kruiden. Aan het hoofd van een stam stond het opperhoofd. Binnen de stam had iedereen zijn eigen taak: de een hield de kalender bij door streepjes te zetten op een stok de ander verkondigde het nieuws, en weer andere ging op verkenning uit. De vrouwen kookten en bouwden de tipi op en af. De krijgers verdedigden de stam. De ouderen gaven wijze raad aan de jongeren.