Knotten
Knotten is een manier van snoeien waarbij de bovenste takken van een boom worden verwijderd, wat de groei van een dichte kop van gebladerte en takken bevordert. In het oude Rome in de 1e eeuw v. Chr. schreef Propertius al over het knotten van bomen. De praktijk kwam sinds de middeleeuwen veel voor in Europa en vindt tegenwoordig plaats in stedelijke gebieden over de hele wereld, voornamelijk om bomen op een bepaalde hoogte te houden of om nieuwe scheuten buiten het bereik van grazende dieren te plaatsen.
Van ouds her kapten mensen bomen om één van de volgende twee redenen: voor veevoer of voor hout. Voederknots produceerden "knothooi" voor veevoer; ze werden met tussenpozen van twee tot zes jaar gesnoeid, zodat hun bladmateriaal het meest overvloedig zou zijn. Knotten werden met langere tussenpozen van acht tot vijftien jaar gesnoeid, een snoeicyclus die de neiging had om rechtopstaande palen te produceren die de voorkeur hadden voor omheiningen en bootconstructies.
Gebruik
Soepele jonge wilgen- of hazelaartakken kunnen worden geoogst als materiaal voor het vlechten van manden, schuttingen en tuinconstructies zoals prieeltjes. Ook in de waterbouw zijn wilgentenen gebruikt in de vlechtmatten die onder waterbouwkundige werken werden gelegd voor stabiliteit en het niet wegspoelen van de grond. Dit worden zinkstukken genoemd. Tegenwoordig zijn die van kunststof.
Het meest bekend is de knotwilg, ofwel een wilg die geknot is. Ook andere boomsoorten kunnen worden geknot, zoals de populier, eik, es en els. Een leilinde wordt deels geknot zodat er een plat vlak van takken ontstaat.