Polder
Een polder is een gebied dat lager ligt dan de zeespiegel. Daarom moet het waterpeil in een polder geregeld worden. Vroeger werd het waterpeil geregeld met molens. Later werden hiervoor stoomgemalen gebruikt. Tegenwoordig gebruikt men overal elektrische of dieselgemalen. De gemalen pompen het overtollige water in een rivier of kanaal. In een droge zomer wordt soms water in een polder gepompt. Dat doen ze om te zorgen dat de grond in de polder niet te droog wordt.
Om een polder liggen dijken. Deze houden het water uit de rivier tegen. Er zijn polders die vroeger een meer waren. Voorbeelden zijn de Beemster, de Purmer, de Schermer, de Wormer en de Haarlemmermeer in Noord-Holland. Ze werden drooggemaakt om meer landbouwgrond te krijgen. In de 20e eeuw zijn delen van het IJsselmeer drooggemaakt: De Wieringermeer, de Noord-Oostpolder en Flevoland. Polders die vroeger een meer waren, noemen we droogmakerijen. Een droogmakerij lijkt heel veel op een veenpolder. Een veenpolder was eerst land, maar toen ze daar water gingen wegpompen zakte het in en werd het een polder. De polder hebben ze toen drooggemaakt met een gemaal. Veen bestaat uit dode planten resten die onder water bewaard blijven. De dode planten resten verteren als ze met zuurstof in aanraking komen en dat gebeurd als je water wegpompt.
Andere polders zijn veengebieden. Deze gebieden waren erg drassig. Ze werden ingepolderd om er landbouwgrond van de maken. Eerst werd een dijk aangelegd, daarna groef men sloten en vaarten om het water af te kunnen voeren. Voorbeelden van deze polders zijn de Alblasserwaard en de Krimpenerwaard in Zuid-Holland, de Bommelerwaard in Gelderland en de Lopikerwaard in Utrecht.