Gilde: verschil tussen versies
Regel 21: | Regel 21: | ||
[[Bestand:2043-0065-0 Brussel Grote Markt PM50702.jpg|alt=Gildehuis op de Grote Markt in Brussel|gecentreerd|miniatuur|225x225px|Het gildehuis in Brussel op de Grote Markt]] |
[[Bestand:2043-0065-0 Brussel Grote Markt PM50702.jpg|alt=Gildehuis op de Grote Markt in Brussel|gecentreerd|miniatuur|225x225px|Het gildehuis in Brussel op de Grote Markt]] |
||
− | == '''Leerproces''' = |
+ | == '''Leerproces''' == |
Als je zes jaar was, ging je als leerling bij een ‘meester’ (ambachtsman) werken. Als je na jaren het vak een beetje kende, moest je een ‘proefstuk’ maken. Een lekker stuk gebak, als je een leerling bij een bakker was. Als je dit goed deed kreeg je de naam ‘gezel’. De meeste gezellen trokken rond om bij verschillende meesters te werken. Zo leerden zij hun vak nog beter. Dit kun je vergelijken met een stageperiode. Ten slotte legt de gezel een ‘meesterproef’ af. Als die werd goedgekeurd, werd je eindelijk meester! Pas dan kun je lid van het gilde worden en een eigen bedrijf beginnen als het mocht van de gildemeesters. Soms kon je niet gelijk aan het werk, want de gildemeesters bepaalden ook hoeveel winkels en bedrijven van hun beroep er in hun stad mogen zijn. Als er al genoeg waren kon je niet voor jezelf beginnen. Soms kwam je gewoon niet aan de beurt om lid van een gilde te worden. Dan moest je wachten tot er een plaats vrijkwam. Was je de zoon van een meester dan had je geluk ALS je het vak van je vader leuk vond. Voor hen was een kortere leertijd voldoende, want ze hadden al wat geleerd bij vader. Bovendien werden ze vaak vrijgesteld van het maken van een meesterstuk, en betaalden dus ook minder entreegeld om als meester aan de slag te kunnen. Daarnaast mochten ook de weduwen van meesters het bedrijf voortzetten zonder rechten te betalen, maar dan moest wel een bekwame gezel belast zijn met de leiding. |
Als je zes jaar was, ging je als leerling bij een ‘meester’ (ambachtsman) werken. Als je na jaren het vak een beetje kende, moest je een ‘proefstuk’ maken. Een lekker stuk gebak, als je een leerling bij een bakker was. Als je dit goed deed kreeg je de naam ‘gezel’. De meeste gezellen trokken rond om bij verschillende meesters te werken. Zo leerden zij hun vak nog beter. Dit kun je vergelijken met een stageperiode. Ten slotte legt de gezel een ‘meesterproef’ af. Als die werd goedgekeurd, werd je eindelijk meester! Pas dan kun je lid van het gilde worden en een eigen bedrijf beginnen als het mocht van de gildemeesters. Soms kon je niet gelijk aan het werk, want de gildemeesters bepaalden ook hoeveel winkels en bedrijven van hun beroep er in hun stad mogen zijn. Als er al genoeg waren kon je niet voor jezelf beginnen. Soms kwam je gewoon niet aan de beurt om lid van een gilde te worden. Dan moest je wachten tot er een plaats vrijkwam. Was je de zoon van een meester dan had je geluk ALS je het vak van je vader leuk vond. Voor hen was een kortere leertijd voldoende, want ze hadden al wat geleerd bij vader. Bovendien werden ze vaak vrijgesteld van het maken van een meesterstuk, en betaalden dus ook minder entreegeld om als meester aan de slag te kunnen. Daarnaast mochten ook de weduwen van meesters het bedrijf voortzetten zonder rechten te betalen, maar dan moest wel een bekwame gezel belast zijn met de leiding. |
||
Versie van 19 jun 2019 15:30
Het gilde is een vereniging dat bestaat uit mensen met hetzelfde beroep. Een gilde stelde regels op voor hun leden en zorgden voor hen.
De middeleeuwen duurde van ca. 500 tot ca. 1500. In veel boeken lees je dat de middeleeuwen een nare tijd was met allemaal enge ziekten en vreselijke straffen. Gelukkig is dat niet zo! De middeleeuwen heeft ons leren handelen en nog veel meer. De middeleeuwen kun je onderverdelen in:
- De vroege middeleeuwen (500-1000)
- De late middeleeuwen (1000-1500), de tijd van de steden en staten.
In de late middeleeuwen bloeiden de steden weer op. Men wilde steeds dichter bij elkaar wonen. Zodat zij makkelijker konden handelen. Er waren een heleboel verschillende ambachten. Een ambacht is een beroep waarbij je een product met de hand maakt (bijvoorbeeld timmerman, bakker of zilversmid). Religie was erg belangrijk en er ontstonden religieuze broederschappen die bepaalde heiligen vereerden. Deze broederschappen bestonden vaak uit mensen met hetzelfde beroep. In de kerken hebben deze gilden eigen kapellen. Daar vereren ze hun eigen patroonheilige. Sint Jozef is de heilige van de timmermannen. En de schilders hebben Sint Lucas.
In een middeleeuwse stad woonde allerlei kooplui. Zij werkten samen en richten verenigingen op, de gilden. Je had verschilde gilden. Een voor de timmerlui, een voor de pottenbakkers, de vissers, de bakkers en nog veel meer.
Zo rond 1250 waren er drie soorten gilden:
- Godsdienstige (de oudste)
- Koopmansgilden (handelaren van verschillende goederen)
- Ambachtsgilden (gilden gericht op één beroep. bijvoorbeeld: timmermansgilde)
Samen zorgen voor elkaar
Wat deed nou zo’n gilde? Een gilde maakt allerlei regels voor het beroep. Wat er verdiend mag worden en hoelang iemand mag werken. Zij controleren ook of jij het werk wel goed doet en bepalen ook hoe duur een product wordt verkocht. Zo zorg je ervoor dat iedereen in dezelfde stad dezelfde prijs betaald voor hetzelfde product. Op die manier ontstond er dus ook geen concurrentie. En het allerbelangrijkste is dat iedereen elkaar helpt in een gilde. Dit om samen nog beter te worden. Als je ziek werd zorgde het gilde ook voor je. Bijvoorbeeld een Timmermans gilde. Stel je voor dat één van de timmermannen in de stad ziek wordt. Dan helpen alle andere timmermannen in de stad. Dit doen ze door om de beurt in zijn zaak te gaan staan om de zaak toch lopende te houden. Zodat ook hij geld blijft verdienen. Dit geldt ook voor een timmerman die komt te overlijden. Veel gilden worden rijk en machtig. Ze bouwen prachtige gildehuizen, ook wel gaffel genoemd. In Brussel en Antwerpen kun je die nog zien. Deze gildehuizen werden gebruikt om te vergaderen er werden gezamenlijke maaltijden te houden en er werden feesten in gevierd. De machtigste kooplui zaten in het stadsbestuur. De rijksten herkende je aan hun huizen. Zij woonden in een huis van steen en hadden vaak echte glazen vensters. De huizen van de gewone (simpele) mensen waren gemaakt van hout, want steen was ontzettend duur. Er zaten geen vensters in, maar luiken. De vloer was gemaakt van leem, een soort klei. En er was maar één kamer waar de hele familie alles moest doen. Mensen van één gilde woonden vaak dicht bij elkaar. In oude steden zijn nog steeds straatnamen die daaraan herinneren, zoals de Bakkerssteeg.
Leerproces
Als je zes jaar was, ging je als leerling bij een ‘meester’ (ambachtsman) werken. Als je na jaren het vak een beetje kende, moest je een ‘proefstuk’ maken. Een lekker stuk gebak, als je een leerling bij een bakker was. Als je dit goed deed kreeg je de naam ‘gezel’. De meeste gezellen trokken rond om bij verschillende meesters te werken. Zo leerden zij hun vak nog beter. Dit kun je vergelijken met een stageperiode. Ten slotte legt de gezel een ‘meesterproef’ af. Als die werd goedgekeurd, werd je eindelijk meester! Pas dan kun je lid van het gilde worden en een eigen bedrijf beginnen als het mocht van de gildemeesters. Soms kon je niet gelijk aan het werk, want de gildemeesters bepaalden ook hoeveel winkels en bedrijven van hun beroep er in hun stad mogen zijn. Als er al genoeg waren kon je niet voor jezelf beginnen. Soms kwam je gewoon niet aan de beurt om lid van een gilde te worden. Dan moest je wachten tot er een plaats vrijkwam. Was je de zoon van een meester dan had je geluk ALS je het vak van je vader leuk vond. Voor hen was een kortere leertijd voldoende, want ze hadden al wat geleerd bij vader. Bovendien werden ze vaak vrijgesteld van het maken van een meesterstuk, en betaalden dus ook minder entreegeld om als meester aan de slag te kunnen. Daarnaast mochten ook de weduwen van meesters het bedrijf voortzetten zonder rechten te betalen, maar dan moest wel een bekwame gezel belast zijn met de leiding.