Gronings
Gronings (in het Gronings zelf: Gronings-Oostfries, Grunnegs, Grunnegers, Grönnegs) is een verzamelnaam voor een aantal verschillende dialecten van het Nedersaksisch die in en rond de Nederlandse provincie Groningen worden gesproken. Het Gronings dialect wordt vooral gekenmerkt door zijn typisch eigen accent (manier van uitspreken) en de eigen woordenschat, die sterk afwijkt van de andere Nedersaksische dialecten die zuidelijker gesproken wordt.
Het wordt gesproken in Groningen, Noord-Drenthe, Veenkoloniën (Oost-Drenthe en Zuidoost-Groningen) en Kollumerland (Friesland).
Binnen de genoemde streek heb je de varianten (dialecten):
- Stadsgronings
- Noordenvelds (ook wel tot het Drents gerekend)
- Westerkwartiers
- Kollumerpompsters
- Hogelandsters
- Oldambtsters
- Veenkoloniaals
- Westerwolds
In het dialect zitten van ouds het Duitse en Friese taalelementen.
Het Gronings wordt nog door ongeveer 2/3 van de Groninger bevolking gesproken. Maar door de moderne media haken veel jongeren af. Vanuit het Nederlands gezien komt het dialect "boers" of "plat" over. Ook bij het Gronings hoor je het inslikken van de -en. Men zegt dus niet "loopuh", maar "loo'm". Hierdoor doet het dialect voor de niet-Groninger wat knauwerig aan.
De oo-klank neigt, net zoals in het Gronings, licht naar ou. De naam "Groningen" wordt ongeveer uitgesproken als grauwning, waarbij de ng lang wordt uitgesproken. Zo zijn er een aantal meer klankverschillen ten opzichte van het Nederlands.
Eigen woordenschat
- Aal – steeds
- Allemoal – helemaal
- Belken/bölken – schreeuwen (Fries: balten)
- Beter als – beter dan
- Bloike – bleekveldje
- Blèren – janken
- Boksem – broek
- Boz'n – schoorsteenmantel
- Buuts(e) – broek-/jaszak, soms foutief vertaald naar het Nederlands als "buits"
- Der – er
- Diep/daip – kanaal (wordt ook zo gebruikt in sommige namen van kanalen, zoals het Reitdiep of het Damsterdiep.)
- Dik/doen – dronken (ook wel "steerndik" genoemd)
- Eelsk – aanstellerig
- Elk – iedereen
- Gallig – vervelend, bedorven
- Geweest hebben – geweest zijn
- Genoat – garnalen
- Guster – gisteren
- Hazzens – hoofd
- Hield – haalde
- Hong – hing
- Jirre/jier – vieze vloeistof (Nederlands: gier, Fries: jarre)
- Kinder – kinderen
- Kippen – kantelen
- Kletspoot – Een natte voet/schoen (bijv. door in een plas te zijn gestapt)
- Kloede – scheldwoord voor dik persoon
- Kwielen – kwijlen
- Loos – aan de hand: wat is der loos
- Loos – slim (sarcastisch)
- Mous – stamppot boerenkool
- Mug – vlieg
- Neef(-ke/-je/-ie) – mug (ook Fries)
- Nest – bed
- Nog mor – ook alweer ("wat was je naam nog maar?")
- Omstebeurten – om de beurt
- Omtrekken – omkleden
- Over – via
- Pikken – plakken
- Pitten – slapen
- Plof – bromfiets
- (Lutje) Potje - baby
- Puut – zakje (Fries: pûde, pûdsje)
- Rapollie – rapalje
- Rechtoet – rechtdoor
- Roppen – hard trekken
- Saus – latex verf
- Schade – schaduw (Fries: skaad)
- Schiet! – shit!/verdorie!
- Schijtert – bangerik
- Sik, bok – geit
- Slaif – soeplepel
- Slim – erg (vergelijkbaar met het Duits: dat is toch niet zo slim = dat is toch niet zo erg)
- Sloan – slaan en slagen
- Smok – kus
- Strunen – struinen
- Stoer - moeilijk
- Sìnten, centen – geld (vaak tegen kinderen gezegd: "je krijgt van mij een paar centjes (=wat geld)".)
- Vrouw – mevrouw (titel, bv: Vrouw Ferwerda = Mevrouw Ferwerda)
- Welken – een aantal personen
- Wief – vrouw (negatief, bv: "dat wief kiekt me aal an" → "dat (stomme) wijf loopt me constant aan te kijken")
- Zat – genoeg; vol van het eten
- Zuinig (aan) – nauwelijks
- Zuster – zus